4.1.04 Kenapparaat

Een van de eersten die, overigens op klassiek-methodologische wijze, onderzoek deed naar de ontwikkeling van het kenapparaat was Lorentz. Hij toonde aan dat het kenapparaat van de mens een tweeledige ontwikkeling kent. In aanleg is (a priori rudimentaire) kennis aanwezig, maar er is vooral sprake van meegegeven vermogens, die zich pas later (a posteriori) ontplooien. Lorentz ging er van uit dat vitale a priori (ontogenetisch) kennis en vermogens gecodeerd liggen opgeslagen in het erfelijk materiaal. Vanuit evolutieperspectief beschikt het individu daarmee over geaccumuleerde ervaringskennis van de soort. Het ontogenetisch a priori is echter een fylogenetisch a posteriori. Ideeën en concepten moeten worden geleerd, maar het vermogen om te leren is letterlijk een ‘gegeven’ van onze voorouders. In dit kader is het van belang op te merken dat het menselijk vermogen om in wisselwerking tussen organisme en leefwereld kennis te verwerven, zichzelf ook ontwikkelt in wisselwerking tussen organisme en leefwereld. Argyris spreekt van enkel- dubbel- en drieslag leren. Er is in die zin sprake van een dubbelpositie, net zoals dat voor taal en cultuur geldt. Het kenapparaat ontwikkelt zich op geleide van evolutionaire mechanismen d.w.z. volgt Darwin’s algoritme van variatie, selectie, emergentie* en replicatie, en past dit zelf vervolgens ook toe op datgene dat het verwerft. 
*nog toelichten want is niet door Darwin zelf zo benoemd!
 
Dit impliceert volgens Lorenz dat ons kenapparaat in principe primair wordt bepaald door de objectieve wereld, althans door dat gedeelte daarvan dat voor ons als organisme van levensbelang is.  De wereld is immers ouder, vaster en dominanter dan de mens en daarom heeft het menselijk kenapparaat zich niet alleen aangepast aan de wereld, maar ’weerspiegelt’ het kenapparaat zelf ook dat gedeelte van de werkelijkheid dat voor ons van belang is, de zogenaamde cognitieve nis. 
 
Door met 5. De cognitieve nis