4.1.05 Cognitieve nis
Volgens Lorentz is het feit dat wij begrippen als tijd, ruimte, causaliteit etc. hanteren om de wereld te begrijpen, een teken dat deze begrippen ook daadwerkelijk bestaan. Ze zijn echter alleen relevant voor dat deel van de werkelijkheid dat voor ons als conceptuele eenheid kenner-gekende relevant is. Voor een vleermuis zijn weer andere begrippen relevant want die heeft, en niet voor niets, een ander kenapparaat dan de mens (zie: Thomas Nagel (1974): ‘How it is like to be a bat?’). En vandaar ook onze worsteling om kwantummechanica te begrijpen; we missen het instrumentarium daarvoor omdat dit aspect van de werkelijkheid buiten onze cognitieve nis valt. De mensheid kan dus ook van het ene op het andere moment ophouden te bestaan als we getroffen worden door iets dat we totaal niet hebben zien aankomen. Voor de mens zijn zaken als tijd en ruimte handig omdat ze een ‘afspiegeling’ van de voor ons relevante fysische realiteit vormen. Idem vormt cultuur een oudere, dominantere, vastere sociale wereld waarin wij ons zowel leren bewegen (m.b.v. communicatie) als die dat leren bepaalt. Ons kenapparaat vormt dus niet alleen de brug tussen het gekende en de kenner, maar geeft zelf ook inzicht in de relatie tussen die twee. De verklaring hiervoor is gelegen in het fenomeen adaptatie dat wil zeggen het idee dat iedere biologische eigenschap met een bepaalde functie het resultaat is van natuurlijke selectie. Kennis is daarmee zelf het resultaat van een selectieproces , waarbij vitale informatie over de wereld geleidelijk accumuleert en wordt doorgegeven aan het individu zelf, maar ook aan toekomstige generaties. Begrippen als waarheid, taal, concepten en andere vormen van talige correspondentie spelen hierbij zelf geen rol. Er hoeft alleen sprake te zijn van een ecologische relatie tussen organisme en omgeving, waarbij adaptatie wordt gemodelleerd door de omgeving. Maar kennis veronderstelt een kenner, een kennend subject, want dingen hebben geen kennis. De vraag die dan rijst, is wat ten grondslag ligt aan de conceptuele eenheid ‘kenner-gekende’? Ook dit vraagstuk plaatste Lorentz in een evolutionair kader door er een ontwikkelingsvraagstuk van te maken. Als ons kenapppparaat is ontstaan door natuurlijke selectie en kennisleer maakt deel uit van ons kenapparaat, dan moet kennisleer ook onderhevig zijn aan Darwin’s algoritme. Immers, als een kenmerk een functie heeft, moet het door natuurlijke selectie tot stand zijn gebracht. Hoewel dat beperkt is, kan de mens zijn eigen kenapparaat overstijgen, als het ware buiten zijn eigen cognitieve nis kijken, en wel met behulp van zijn voorstellingsvermogen en fantasie. Vandaar Einstein’s opmerking: ‘Logic brings us far; fantasy brings us everywhere’. Hoe verder die nis afstaat van het alledaagse, des te meer boet men uiteraard aan zekerheid in. Iets dergelijks geldt voor de differentiatie die bij de mens optreedt in termen van evolutie en met name in het tempo waarin dit proces zich voltrekt.